neerliggen

Dutch

Etymology

From neer +‎ liggen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈneːrˌlɪ.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: neer‧lig‧gen

Verb

neerliggen

  1. to lie down

Conjugation

Conjugation of neerliggen (strong class 5, separable)
infinitive neerliggen
past singular lag neer
past participle neergelegen
infinitive neerliggen
gerund neerliggen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular lig neer lag neer neerlig neerlag
2nd person sing. (jij) ligt neer, lig neer2 lag neer neerligt neerlag
2nd person sing. (u) ligt neer lag neer neerligt neerlag
2nd person sing. (gij) ligt neer laagt neer neerligt neerlaagt
3rd person singular ligt neer lag neer neerligt neerlag
plural liggen neer lagen neer neerliggen neerlagen
subjunctive sing.1 ligge neer lage neer neerligge neerlage
subjunctive plur.1 liggen neer lagen neer neerliggen neerlagen
imperative sing. lig neer
imperative plur.1 ligt neer
participles neerliggend neergelegen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams

  • liggen neer
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.