onaantoonbaar

Dutch

Etymology

From on- (un-) +‎ aantoonbaar (demonstrable, provable).

Adjective

onaantoonbaar (comparative onaantoonbaarder, superlative onaantoonbaarst)

  1. undemonstrable, unprovable
    Synonym: onbewijsbaar
    Antonyms: bewijsbaar, aantoonbaar

Declension

Declension of onaantoonbaar
uninflected onaantoonbaar
inflected onaantoonbaare
comparative onaantoonbaarder
positive comparative superlative
predicative/adverbial onaantoonbaar onaantoonbaarder het onaantoonbaarst
het onaantoonbaarste
indefinite m./f. sing. onaantoonbaare onaantoonbaardere onaantoonbaarste
n. sing. onaantoonbaar onaantoonbaarder onaantoonbaarste
plural onaantoonbaare onaantoonbaardere onaantoonbaarste
definite onaantoonbaare onaantoonbaardere onaantoonbaarste
partitive onaantoonbaars onaantoonbaarders

Derived terms