openvouwen

Dutch

Etymology

From open +‎ vouwen.

Pronunciation

  • Audio:(file)
  • Hyphenation: o‧pen‧vou‧wen

Verb

openvouwen

  1. to unfold (to undo a folding)

Conjugation

Conjugation of openvouwen (weak with strong past participle, separable)
infinitive openvouwen
past singular vouwde open
past participle opengevouwen
infinitive openvouwen
gerund openvouwen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular vouw open vouwde open openvouw openvouwde
2nd person sing. (jij) vouwt open, vouw open2 vouwde open openvouwt openvouwde
2nd person sing. (u) vouwt open vouwde open openvouwt openvouwde
2nd person sing. (gij) vouwt open vouwde open openvouwt openvouwde
3rd person singular vouwt open vouwde open openvouwt openvouwde
plural vouwen open vouwden open openvouwen openvouwden
subjunctive sing.1 vouwe open vouwde open openvouwe openvouwde
subjunctive plur.1 vouwen open vouwden open openvouwen openvouwden
imperative sing. vouw open
imperative plur.1 vouwt open
participles openvouwend opengevouwen
1) Archaic. 2) In case of inversion.