stofzuigen

Dutch

Etymology

Backformed from stofzuiger. Equivalent to stof (“dust”) +‎ zuigen (“to suck”).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈstɔf.zœy̯.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: stof‧zuigen

Verb

stofzuigen

  1. (intransitive, transitive) to vacuum-clean, clean with a vacuum cleaner

Conjugation

Conjugation of stofzuigen (weak)
infinitive stofzuigen
past singular stofzuigde
past participle gestofzuigd
infinitive stofzuigen
gerund stofzuigen n
present tense past tense
1st person singular stofzuig stofzuigde
2nd person sing. (jij) stofzuigt, stofzuig2 stofzuigde
2nd person sing. (u) stofzuigt stofzuigde
2nd person sing. (gij) stofzuigt stofzuigde
3rd person singular stofzuigt stofzuigde
plural stofzuigen stofzuigden
subjunctive sing.1 stofzuige stofzuigde
subjunctive plur.1 stofzuigen stofzuigden
imperative sing. stofzuig
imperative plur.1 stofzuigt
participles stofzuigend gestofzuigd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
  • Some people use stof as a separable element, perhaps influenced by the stress. Strong conjugations occur as well. These are proscribed by the language authority.
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.