verschranzen

Dutch

Etymology

From ver- +‎ schranzen.

Pronunciation

  • Rhymes: -ɑnzən

Verb

verschranzen

  1. (transitive) to gobble up, to gormandize

Conjugation

Conjugation of verschranzen (weak, prefixed)
infinitive verschranzen
past singular verschransde
past participle verschransd
infinitive verschranzen
gerund verschranzen n
present tense past tense
1st person singular verschrans verschransde
2nd person sing. (jij) verschranst, verschrans2 verschransde
2nd person sing. (u) verschranst verschransde
2nd person sing. (gij) verschranst verschransde
3rd person singular verschranst verschransde
plural verschranzen verschransden
subjunctive sing.1 verschranze verschransde
subjunctive plur.1 verschranzen verschransden
imperative sing. verschrans
imperative plur.1 verschranst
participles verschranzend verschransd
1) Archaic. 2) In case of inversion.