voorhouden

Dutch

Etymology

Compound of voor +‎ houden.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈvoːrˌɦɑu̯də(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: voor‧hou‧den

Verb

voorhouden

  1. (transitive) to hold in front (of someone or something); to present
  2. (transitive) to pretend (to someone)
    Hij hield zichzelf voor dat hij een geboren kunstenaar was.He pretended to himself that he was a born artist.

Conjugation

Conjugation of voorhouden (strong class 7, slightly irregular, separable)
infinitive voorhouden
past singular hield voor
past participle voorgehouden
infinitive voorhouden
gerund voorhouden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular hou voor, houd voor hield voor voorhou, voorhoud voorhield
2nd person sing. (jij) houdt voor, hou voor2, houd voor2 hield voor voorhoudt voorhield
2nd person sing. (u) houdt voor hield voor voorhoudt voorhield
2nd person sing. (gij) houdt voor hieldt voor voorhoudt voorhieldt
3rd person singular houdt voor hield voor voorhoudt voorhield
plural houden voor hielden voor voorhouden voorhielden
subjunctive sing.1 houde voor hielde voor voorhoude voorhielde
subjunctive plur.1 houden voor hielden voor voorhouden voorhielden
imperative sing. hou voor, houd voor
imperative plur.1 houdt voor
participles voorhoudend voorgehouden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms